Het fenomeen “leen” ontstond in de late Middeleeuwen. In die tijd, in de Katholieke kerk vóór de Reformatie, was het, na de dood, verwerven van een plek in de hemel een uitermate belangrijke zaak. Breed heerste het geloof dat het zieleheil van een overledene enorm werd geholpen door het opdragen van missen ten faveure van de overledene. Rijke mensen, vaak zogenaamde hoofdelingen, lokale edelen, lieten daarom bij hun overlijden een soms flink deel van hun vermogen na aan een “leen”, meestal een hele boerderij, inclusief het daarbij behorende land. Uit de jaarlijkse opbrengst van die boerderij werd een kapelaan aangesteld, die als taak had voortdurend missen ter nagedachtenis aan de overledene op te dragen. Maar al snel ging het eigen belang van de nabestaanden ook een grote rol spelen. Het opdragen van de missen werd, voor een bescheiden bedrag, uitbesteed aan de dorpspastoor. Het overblijvende jaarlijkse bedrag werd gebruikt om de kinderen van de nabestaanden te laten studeren. Na de reformatie was dat eerst haast steeds een volledige onderwijscarrière, soms al beginnend vanaf de lagere school en doorlopend tot een, meestal, theologische studie aan een universiteit. Later, tot begin 20e eeuw, kwam daar ook recht en medicijnen bij. Ook de doelgroep veranderde geleidelijk. Veel lenen zijn “gesloten”: alleen nazaten van de stichters kwamen in aanmerking. Na vele eeuwen en nog meer generaties waren dat soms héél veel kanshebbenden! Bij andere lenen vervielen de familiecriteria in de loop van de tijd en werden “open”: ze hanteren in plaats daarvan woonplaats als randvoorwaarden. Vooral in Friesland zijn nog enkele tientallen lenen actief. Sommige zijn klein, zoals het onze, maar sommige beheren grote vermogens. Nog steeds vormt grondbezit het belangrijkste vermogen van de lenen.
Het Kruis- of Doumaleen is een “open” leen: iedereen kan aanvragen doen. Vroeger gold als randvoorwaarde dat de aanvrager in Aldeboarn was geboren of daar woonde, maar ook dat is in ons leen geleidelijk verwaterd: nu is een aantoonbare relatie met Fryslân randvoorwaardelijk. Wel hebben inwoners van Aldeboarn nog een zekere voorrang.
Het stichtingsdocument van het Leen is nooit boven water gekomen, maar uit onderzoek door Martha Kist is bekend geworden dat het Leen in elk geval al in 1520 bestond, maar mogelijk al enkele decennia eerder. Het werd opgericht door Jancko Douwema, zijn vader of nog vroegere voorvaderen. Ze hebben toen kennelijk al een deel van hun vermogen afgezonderd voor het Leen.
In 1638 overleed de weduwe van Syds van Botnia. Syds was de zoon van Teth Douma van Oenema, die een kleindochter was van Jancko Douwama (1483-1533). Nadien lijkt de familie Douwama (of Douma) te zijn uitgestorven. We kennen na 1638 geen banden meer tussen de familie en het Leen.
Douwama bezat in Aldeboarn diverse eigendommen. Eerst en vooral was dat zijn thuisbasis, de Doumastins: een stenen huis (= stins), gelegen op een lage terp aan de zuidwestkant van Aldeboarn, op de plaats van de latere Doumazathe. Tegenwoordig bevinden zich hier de gebouwen van een tweetal boerderijen, die nu als één melkveebedrijf worden geëxploiteerd door de familie Dijkstra (Fjûrlânswei 2). Een bescheiden areaal van het bedrijf van de familie Dijkstra is nog steeds in bezit van het Leen.
Daarnaast moeten er diverse andere landerijen tot zijn bezit hebben behoord. Exacte gegevens zijn daarover niet bekend. Vermoedelijk is de stins later verkocht, gesloopt en omgevormd tot een boerderij (een “sate” of Zathe”). De resten van de stins zijn in de jaren ’70 van de 20e eeuw opgegraven, direct ten westen van de boerderijen van de familie Dijkstra.
Sinds 1533 is de opbrengst van bezittingen in land en later ook in contanten gebruikt om opleidingen te bekostigen van inwoners van Aldeboarn, vooral van predikanten. Men spreekt dan van het leen (het onroerende goed) en de beneficianten (degenen die het recht krijgen op de opbrengsten daarvan).
Tot ver in de 19e eeuw had het Doumaleen slechts één bestuurder. Na het overlijden van de laatste nazaat in 1638 was hij of zij in feite de eigenaar van het leen (dat ook werd verkocht). Hij of zij mocht het land gebruiken, maar mag de opbrengst ervan niet zelf aanwenden, maar alleen inzetten voor het oorspronkelijk doel: (vervolg)onderwijs. In de praktijk waren het in die tijd in plattelandsgebieden als rond Aldeboarn haast alleen dominees die vervolgonderwijs volgden.
Later krijgt het leen drie bestuurders en, vermoedelijk in het begin van de 20e eeuw, krijgt het Leen min of meer de vorm van een stichting. In 1990 is voor het leen een stichting volgens het Burgerlijk wetboek opgericht.
Ook het toekenningbeleid verandert geleidelijk, zeker na de Tweede Wereldoorlog. Naarmate het gemakkelijker wordt een universitaire opleiding te bekostigen wordt uit de opbrengst van het leen niet meer een gehele studie, maar steeds vaker een deel van een opleiding of een vervolgstudie bekostigd, terwijl ook het criterium dat het moet gaan om iemand uit Aldeboarn of directe omgeving niet meer zo strikt wordt gehandhaafd.
Het Doumaleen is in termen van tegenwoordig een fonds. Het Leen is van bescheiden omvang en je kan je afvragen wat in deze tijd het nut nog is van een klein fonds van deze omvang. Maar het fonds kent een geschiedenis die 500 jaar teruggaat en studenten weten ons nog steeds te vinden dus heeft het alleen om die reden al recht van bestaan!
Meer te weten komen over het Doumaleen? Lees dan het boek “Geschiedenis van het Kruis- of Doumaleen te Aldeboarn”, door Martha Kist, Uitg. Verloren, Hilversum, 2008.
Jancko Douwama leefde van 1482 tot 1533. Hij stamde uit een geslacht van hoofdelingen (edelen), met als woonplaats Aldeboarn. De Doumastins was zijn woning. Generaties lang heeft zijn familie in het gebied rond de Boorne gezag uitgeoefend.
Het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw was de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Het was een periode waarin in Friesland grote bestuurlijke veranderingen plaatsvonden. In 1498 begint de zogenaamde “unificatie van Friesland”. Er kwam met de komst van Hertog Albrecht van Saksen een einde aan de “Friese Vrijheid”. Tot dat jaar kende het huidige Friesland, toen Westerlauwers Friesland genoemd (dit naast het Oosterlauwers Friesland, het huidige Groningen, en Oost Friesland, oostelijk van de Eems), enkele eeuwen geen landheer en dus ook geen centraal gezag. Lokale edelen oefenden, in een voortdurend wisselend machtsevenwicht, het gezag uit: we noemen dat een vetemaatschappij. De twisten tussen de wisselende kongsies van edelen in die tijd worden de strijd tussen de Schieringers en Vetkopers genoemd. Steden hadden nog slechts beperkte betekenis.
De komst van een centraal gezag was in Friesland relatief laat. In 1465 was Oost Friesland al een graafschap geworden en in het huidige Groningen had de stad van die naam de facto het gezag over de Ommelanden in handen. Meer zuidelijk in de huidige Nederland kende men al veel langer centrale gezagen.
De komst van het hertogelijk gezag betekende grote veranderingen, ten positieve en ten negatieve. Emotioneel negatief was dat het centrale gezag werd uitgeoefend vanaf een grote afstand; de afstand tot het gewest was fysiek groot. Corruptie en onderdrukking speelden ook een rol en, niet in de laatste plaats, het emotionele gevoel van verlies van vrijheid.
De positieve veranderingen waren dat de infrastructuur verbeterde en dat er een uniform stelsel van maten en gewichten kwam. Ook ontstond er een centraal rechtssysteem, volgens het toen elders al algemeen gehanteerde Romeinse recht. Dat alles was onder meer mogelijk doordat er een vorm van belastingheffing kwam, van waaruit het centrale gezag kon worden gefinancierd. Deze veranderingen hadden een positief effect op de regionale economie.
Douwama was in deze roerige tijd in Friesland een sleutelfiguur. Als weinig anderen maakte hij zich sterk voor zijn ideaal, de oude Friese Vrijheid. Bijzonder daarbij is dat van hem, als één van de heel weinigen, veel geschreven stukken zijn overgeleverd, die goed inzicht verschaffen in zijn doen en zeker ook over zijn denken. Die geschreven stukken zijn een zeldzaam voorbeeld van teksten uit de 16e eeuw die niet gaan over alleen aardse zaken, zoals registratie van grondbezit, maar waarin gepassioneerd stelling wordt genomen en verantwoording wordt afgelegd. Met de komst van de Hertog begon voor Douwama een periode van verzet tegen het nieuwe gezag. In steeds wisselende konkties trachtte hij tevergeefs randvoorwaarden te scheppen voor het herstel van de oude vrijheid tot hij in 1520 gevangen werd genomen in het Vlaamse Vilvoorde om in die gevangenschap in 1533 te sterven.
Uit zijn geschriften leren we Douwama kennen als een man van eer. Betrouwbaarheid, deugd, onkreukbaarheid en waardigheid waren kernbegrippen in zijn leven. Kenmerkend voor hem waren de woorden die hij in 1514 uitsprak, staande voor de Hertog van Gelre, die hem trachtte over te halen bij hem in dienst te treden:
“Bezit verloren, weinig verloren,
het leven verloren, veel verloren,
de eer verloren, alles verloren.”
Er zijn over Douwama drie boeken verschenen:
De Doumastins heeft gestaan op een lage terp (een kunstmatige heuvel) aan de zuidwestkant van Aldeboarn, adres Fjûrlânswei 2 en 3. Nu staan daar twee boerderijgebouwen, die worden gebruikt door het melkveebedrijf van de fam. Dijkstra. Van de stins zelf is niets zichtbaars meer over. Wel zijn er in 1986 opgravingen gedaan in het weiland direct ten westen van de boerderijen. De foto’s geven een beeld van de boerderijen en van de opgravingen. We weten uit oude bronnen dat de oorspronkelijke stins op een kunstmatig heuveltje heeft gestaan.